Een snijdende noordoostenwind joeg over de kwelder boven Den Andel. Het was einde middag, half december. De koude winterzon zakte al weg.
Het barre landschap leek verlaten, maar aan de rand – bij de rijsdammen – waren diverse figuren zichtbaar op de hogere delen. Zeven wolven stonden bij elkaar, de koppen naar elkaar toegekeerd. Een eindje verderop stond een koppel schapen. Weer een stukje verder stond een oude vrouw met lang grijs haar te roeren in een kookpot, die aan een roestige driepoot boven een rokerig vuur hing.
Uit de lucht kwam een zeearend, al snel gevolgd door een vale gier. Ze landden in de buurt van de oude vrouw, die nu takjes en kruiden aan het kooksel toevoegde.
De arend en de gier liepen rond in kleine cirkels. Daarna stonden ze stil.
‘Het evenwicht schuift,’ zei de arend. ‘De lijnen verdikken en de kleur is rood.’ De arend sprak met een diepe stem. Hij was al oud, voor zijn soort. Hij was geboren en getogen rondom het Grote Water in het westen.
De vale gier kwam van ver, maar ze vloog al een tijdje rond in de noordelijke wereld. Ze kon beamen wat de arend had gezien en gevoeld. ‘Er is rampspoed voorspeld,’ zei ze. ‘In het oosten, daar waar de hoge wieken draaien.’
‘Kan het tij nog gekeerd?’ vroeg de arend, zich richtend tot de oude vrouw bij het vuur.
De oude dame gaf geen antwoord. Ze keek naar de gier en de arend, haar ogen nat van de tranen. De damp uit de kookpot rook naar verraad en verdriet.
De vale gier liet haar hoofd hangen. ‘Slachtoffers zijn daders geworden,’ zei ze zacht. ‘Vrienden zijn verworden tot vijanden. Ik heb het gezien, daar waar de torens zijn.’
‘Het land is een spons,’ zei de arend. ‘De laatste drup moet er uit.’
De vale gier knikte. ‘Maar de prijs van rijkdom is wanhoop. Geen weelde.’
De zeven wolven richtten hun koppen op. Ze hoorden iets. Ergens, ver weg, diende zich iets aan. Snel en soepel rende de roedel weg. Over de zeedijk, naar het zuiden.
‘Dat is vreemd,’ zei de zeearend, de wolven nakijkend. ‘Ik had een ander pad verwacht.’
‘Misschien draait de wind,’ zei de gier. ‘Maar het onheil zal komen.’
Daarop vlogen de vale gier en de zeearend weg, loom en langzaam.
De schapen bleven achter. Ze staarden naar de grond.
Ook de oude vrouw bleef op de kwelder. Haar lange haren wapperden in de koude, scherpe wind.
Ook als ze zou willen gaan, moest ze blijven. Want zij was de aarde: het land dat was, is en ooit of niet meer zal zijn.