De vale gier en de oude zeearend troffen elkaar in de lucht achter Uithuizen. Hoog cirkelden ze rond, in de straffe oostenwind. Beneden hen lagen de lege boerenvelden en kwelders, grauw en hard, stil wachtend op de lente.
‘Er zijn draden gesponnen,’ zei de arend, een weinig achter de adem. ‘Ik zag dikke en dunne. En lange en korte.’ Hij had moeite de vliegrondes van de gier te volgen.
‘Ik heb ze gezien,’ zei de gier. ‘Ze liepen van noord naar oost en nu van oost naar west. Zouden ze daar stoppen?’
‘De vrouw op de kwelder zong over cirkels,’ antwoordde de arend. ‘Ze zingt enkel nog in mineur. Ze vreest het moment dat de draden straks weer noordwaarts gaan. Dan raken ze wellicht verstrikt.’
‘Had het voorkomen kunnen worden,’ vroeg de gier. ‘Als het zover komt.’
De arend moest hier even over nadenken. Hij wist van oorzaak en gevolg, maar hij wist ook dat een gevolg meerdere oorzaken kon hebben. ‘Veel lijnen lopen parallel,’ zei hij uiteindelijk. ‘Maar ik zie eenzelfde bron. Daarna loopt het uiteen. Maar de draad die nu westelijk loopt, kan alles samenbrengen. Die draad is rood.’
‘We zien misschien het begin van het einde van wat was,’ zei de gier. ‘Wat dan volgt, is ongewis.’
‘Volgens mij kan het nu snel gaan,’ zei de arend. ‘Laten we blijven vliegen. Zien we elkaar binnenkort op het torentje?’
‘Dat is goed,’ zei de gier. ‘Ik moet nu weer verder. Ik zie dat de rode draad de plaats met hoge huizen heeft bereikt. De zeven wolven huilen.’
De vale gier vloog snel weg richting het zuiden, de arend cirkelend in gedachten achterlatend. Uiteindelijk vertrok hij ook, richting het Grote Water in het westen.
Daar was het nu nog rustig. Maar de arend voelde in de verte van de tijd intense dreunen en hij hoorde harde knallen, vertraagd door de lobbige ether maar onmiskenbaar in het verschiet.
