29. Beraad bij Paal 68

Gerard, Hajo, Kevin en Linda zaten naast elkaar op de Noorderdijk, bij kilometerpaal 68. Rechts van hen, ten zuiden van de dijk, lag de Klutenplas. Voor hen lag de kwelder. In het westen zakte de zon. Het was tegen negen uur in de avond, na een mooie, heldere lentedag.

In de verte, in de Waddenzee, vertoonde de horizon een kleine bult. Schuin erboven hing de maan, zilverwit.

‘Is dat nou Rottumeroog?’ vroeg Linda, wijzend naar de bolling in de verte.

Hajo schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat is de Rottumerplaat. Daar moet je ver vandaan blijven. Het is een gevaarlijke plek.’

Gerard tuurde naar het noorden, naar het eiland. ‘Waarom gevaarlijk?’ vroeg hij. ‘Het wordt toch vooral bevolkt door meeuwen?’ 

‘Meeuwen, en meer,’ zei Hajo. ‘Godfried Bomans heeft er eens in z’n eentje gebivakkeerd. In een tentje met niets. Hij werd gillend gek van de krijsende vogels. En hij hoorde stemmen.’

‘Stemmen?’ vroeg Linda verbaasd. ‘Maar je zei toch dat hij in z’n eentje was? Los van die meeuwen dan. Maar goed, die praten niet.’

Hajo keek met een donkere blik naar Linda. ‘Niemand weet het,’ zei hij. ‘Er is veel tussen hemel en aarde dat nog ongekend is. Maar mij zul je daar niet treffen. Op de Rottumerplaat gebeuren vreemde dingen. Het is daar niet pluis. Niet voor niets is het verboden terrein.’

Linda keek Hajo niet begrijpend aan. ‘Dat is nogal logisch,’ zei ze. ‘Het is een beschermd gebied. Het is niet de bedoeling dat je er naar toe vaart en gaat barbecueën of zoiets.’

‘Wat daar precies speelt, weet ik niet,’ zei Hajo. ‘Misschien is het de natuur, die daar onbeteugeld werkt. Misschien is het de mens die daar iets gecreëerd heeft dat het daglicht niet kan verdragen. Hoe dan ook, een gevaarlijke plek.’

Kevin trok zijn wenkbrauwen omhoog.  ‘Nou, genoeg gekletst,’ zei hij met een zucht. ‘Laten we afronden. Dit was onze eerste vergadering in de open lucht. We hebben weer belangrijke stappen gezet. Dankzij Gerard en Linda hebben we nu een waterdicht communicatiesysteem. Via het advertentieprikbord van de Supergoed in Uithuizen in de even maanden en dat van de Megashop in Leens in de oneven maanden. Voor de urgente zaken gebruiken we de advertentiepagina’s van ‘De Hoogelander’. Hajo communiceert via een advertentie van een niet bestaande slagerij in Warffum, Linda via een damesmodezaak in Mensingeweer, Gerard via een muziekwinkel in Kruisweg en ik via een bouwmarkt in Ranum. Als Jack zich weer kan vertonen, gebruikt hij advertenties van een drankenzaak in Ulrum. Niemand leest de advertenties in die krant, dus we hoeven niet bang te zijn dat iemand op zoek gaat naar die winkels of daar vragen over gaat stellen. Als we de krant onze teksten mailen met goed afgeschermde e–mailadressen, zijn we onvindbaar. Ik denk dat we bij deze de vergadering kunnen sluiten.’

Hajo, Kevin en Linda maakten aanstalten om op te staan. Gerard bleef zitten. 

‘Moeten we het niet nog even hebben over wat er in Noordpolderzijl is gebeurd?’ vroeg hij. ‘Daar bij ‘Het Sluishuis’’?

Het bleef even stil. ‘Het is vreselijk wat daar is gebeurd,’ zei Kevin. ‘Maar hoe erg het ook is, het is niet ons probleem.’

‘Ik las in ‘De Hoogelander’ dat ze een connectie vermoeden met de bomaanslag bij het NAM,’ zei Gerard. ‘Gezegd wordt dat het slachtoffer bij de politie had verklaard over personen die hij na de aanslag had zien weglopen en wegrijden.’

‘Dat las ik ook,’ zei Hajo. ‘En een connectie tussen het slachtoffer en de bomaanslag is een connectie met Jack. Zo wordt het toch ons probleem.’

‘Ik weet het niet,’ zei Kevin. ‘Als het zo is, dan is het vooral Jacks probleem. Maar ik kan me echt niet voorstellen dat hij in staat is iemand neer te schieten. Iemand te vermoorden. Bovendien: hoe zou hij aan een wapen moeten komen?’

Linda bloosde licht, maar niemand zag het. ‘Het lukte hem kennelijk ook om aan een bom te komen,’ zei ze. ‘Had hij het niet over een vrouw met ervaring? Het zou me niets verbazen als hij via haar aan een pistool is gekomen.’

‘Het heeft niet zoveel zin om hierover te speculeren,’ zei Kevin. ‘We moeten ons ook niet met zijn cel bemoeien. Meer algemeen zet dit alles wel aan tot nadenken. Hoe ver kunnen we gaan? Waar ligt de grens? Zijn wapens taboe? Ik weet het niet. Ik stel alleen maar vragen.’ 

Linda zei niets. Gerard dacht aan meeuwen en grenzen en hoorde in zijn hoofd een lied van Alela Diane: Seabirds fly the salty wind/east to south, north to west/can we go, as they go/across the borderlines?

Hajo keek naar de kwelder. Plots zette hij zijn pet recht, groette iedereen en liep snel naar zijn auto.

‘Die heeft haast,’ zei Gerard. 

Op dat moment streek een dispuut meeuwen, afkomstig van de Rottumerplaat, kijvend neer op de uitgestrekte kwelder. 

Ze twistten tot diep in de avond, van avondrood tot maanlicht.

28. Confrontatie bij ‘Het Sluishuis’

Jan Boonham hield van het Groninger Hogeland. De rust, de ruimte en de gemoedelijkheid pasten hem goed. Hij was opgegroeid in Warffum en had daar zijn schooltijd doorlopen tot en met het VWO. Na zijn rechtenstudie in Groningen was hij als jurist aan het werk gekomen bij de afdeling bezwaarschriften van de gemeente Amsterdam. Hij was toen nog jong en ambitieus en wilde graag wat van de wereld zien. Maar na een jaar of tien in het westen gewerkt te hebben, vond hij het genoeg. De constante drukte, in het werk en in de stad, begon hem tegen te staan. Hij realiseerde zich dat hij zich niet meer kon herinneren hoe de stilte klonk. En al vele jaren had hij nooit meer een nacht volledig doorgeslapen. De geuren van de stad maakten hem misselijk, vooral in de zomer. De mix van uitlaatgas en huisvuil werd simpelweg te veel voor hem.

Tot zijn vreugde zag hij zo’n tien jaar geleden een vacature van de noordelijke gemeente Wad & Klei, die een ervaren jurist zocht. Hij solliciteerde en werd aangenomen. Zijn vrouw Heleen en hun dochtertje Tullia volgden hem met tegenzin. Ze kwamen te wonen in een nieuwbouwwijk in Winsum. Het liefst had Jan een oud boerderijtje in het buitengebied gekocht, maar dat ging Heleen te ver. Haar oordeel was hard: ze wilde niet levend begraven worden in de desolate negorij van de Groninger Ommelanden. Jan had de zolder van het huis omgetoverd tot kantoorruimte en prees zich gelukkig met het feit dat hij vanuit het dakraam zicht had op de landerijen richting Onderdendam.

Ieder weekend, mits het weer het toeliet, pakte Jan zijn racefiets om rond te toeren op het Hogeland. Zo ook deze zaterdag. Het was fris, maar zonnig, met een stevige wind uit het noorden. Hij had besloten via een omweg naar Noordpolderzijl te fietsen, om daar in het oude café ‘Het Sluishuis’ – zijn meest favoriete horecaplek – een kopje koffie te drinken. 

‘Het Sluishuis’ was in de negentiende eeuw gebouwd als woning voor de sluiswachter, die de daar gelegen sluis tussen het Wad en het achterland bediende. Al snel runde de sluiswachter er een kroeg bij, die tot de dag van vandaag werd voortgezet door zijn nakomelingen. 

Het fietsen op de racefiets stelde Jan in staat zijn gedachten de vrije loop te laten, niet gehinderd door de beslommeringen van werk en gezin. De laatste weken dacht hij op zijn tochtjes veel na over de bomaanslag bij het NAM, het Noordelijk Aardbevingsmuseum in Winsum. Wie was tot zoiets in staat? In de nacht waarop dit gebeurde, vierde hij met zijn voetbalmaatjes van Marcia Blauw Wit een feestje in café ‘De Slikslee’ in het centrum van Winsum. Na de harde knal had hij drie mensen bij het museum zien weglopen en daarna in een oude auto zien wegrijden. Hierover had hij bij twee rechercheurs een verklaring afgelegd, nadat hij een bericht van de politie had gezien waarin getuigen werden opgeroepen zich te melden. Hij hoopte dat de daders snel werden opgepakt. Niemand zat hier te wachten op dergelijke stadse fratsen.

Aan het einde gekomen van de Zijlweg, de weg die naar ‘Het Sluishuis’ leidde, kreeg Jan de parkeerplaats bij het café in het zicht. ‘Mooi,’ dacht hij, terwijl hij de versnelling van zijn fiets een tandje lager zette. ‘Het is niet druk.’ Op de parkeerplaats stond maar één auto. Een oude gele Opel Ascona. Jan kreeg een ongemakkelijk gevoel bij het zien van het voertuig. Hij had niet bijzonder veel inzicht in merken en typen auto’s, maar deze leek verdacht veel op de auto waarin hij de personen had zien wegrijden na de aanslag op het NAM. Even overwoog hij het kopje koffie bij ‘Het Sluishuis’ te laten schieten en terug te keren naar huis. ‘Onzin,’ dacht hij. ‘Er rijden wel meer oude gele auto’s rond in Groningen.’

Hij liep het laatste stukje naar het café met de fiets aan de hand en plaatste zijn tweewieler in het fietsenrek. Bij het oplopen van het terras stopte hij. Tegen de schutting, beschut tegen de noordelijke wind die gemeen over de dijk joeg, zaten een man en een vrouw aan een tafeltje met een kopje cappuccino en een glas whiskey. De man droeg een lange zwarte jas, een broek met krijtstreep en een zwarte hoed. De vrouw droeg een zwarte broek, een zwarte jas en een rode muts. Beiden droegen een donkere zonnebril.

‘Moi,’ groette de man met de hoed.

Jan voelde zijn hart in zijn keel kloppen. Dit waren twee van de drie personen die hij bij het NAM, na de explosie, had zien weglopen. En zien wegrijden, in een oude gele auto. 

Diverse scenario’s speelden zich af in Jans hoofd. Zo zou hij het café binnen kunnen gaan en, zonder dat de twee het door hadden, de politie kunnen bellen. Dat zou het meest verstandige zijn. Hoe het dan precies zou aflopen, was onzeker, want aan de rand van het land kende de aanrijtijd van de politie een nogal hoog gemiddelde. 

Jan ging niet naar binnen. In plaats daarvan wees hij naar de twee bij de schutting en zei, op verrassend rustige toon: ‘Ik heb jullie eerder gezien. Jullie waren bij het Aardbevingsmuseum. Toen daar een bom ontplofte. Ik heb jullie, met nog iemand, na de ontploffing zien wegrijden. In die oude gele auto die hier op de parkeerplaats staat.’

De man met de hoed nam een slok whiskey en keek naar de vrouw. Daarna keek hij naar Jan. ‘Wordt het niet eens tijd de opticien te bezoeken?’ zei hij. ‘Wij hebben niets te maken met die bomaanslag.’

‘Ik heb het heel goed gezien,’ zei Jan. ‘De politie zit al achter jullie aan. Ik heb ze precies verteld wat ik toen heb gezien.’ 

De man met de hoed dronk zijn whiskey op en keek weer naar de vrouw. Beiden stonden op. Uit zijn broekzak haalde de man een briefje van tien euro en legde die onder het lege whiskeyglas. Daarna haalde hij uit de linker binnenzak van zijn jas een pistool en richtte die rustig op Jan. Uit reflex stak Jan zijn handen in de lucht. 

De man met de hoed schudde langzaam zijn hoofd, terwijl hij het pistool op Jan gericht hield. ‘Vergis je niet,’ zei hij. ‘De aanslag op het NAM was een goede daad. Het museum is een schaamteloos symbool van de uitbuiting van Groningen. Maar we keren het tij. Helaas gebeurt dat met schade.’

De man met de hoed vuurde vier kogels af. Twee raakten Jan in de hartstreek. Eén raakte Jan in de hals. De vierde miste en raakte een raam van het café, dat met een hoop gerinkel uiteen knalde. Jan zakte in elkaar en viel op de grond.

Even later reden de man en de vrouw – hun namen waren Jack en Mascha – met gierende banden van de parkeerplaats weg. Uit de uitlaat kwam een stinkende, blauwgrijze wolk. Ze raasden de Zijlweg af richting het zuiden en sloegen aan het einde rechtsaf, richting een ongewisse toekomst.