Boer Jellersma uit Marum voelde veel sympathie voor de Ommelander Mars. De boodschap die door de deelnemers werd uitgedragen, had bij hem een gevoelige snaar geraakt. Hij vond het daarom geen probleem dat de groep, bestaande uit zo’n tweeduizend mensen, op zijn graslanden langs de A7 was neergestreken. De groep gedroeg zich ordentelijk. Het tentenkamp dat was opgezet, was in wezen een klein dorpje, waarin iedereen een bepaalde rol vervulde. Zo waren er personen die de was deden, waren er koks en werd zelfs gedacht aan beveiliging. Dit ging allemaal zonder overlast voor Jellersma. Maar nadat ongeveer een maand was verstreken, vond hij het welletjes.
Gemeenteambtenaren hadden de boer te kennen gegeven dat hij niet over een kampeervergunning beschikte en daarom, door de tenten toe te laten, de wet overtrad. ‘Mooie boel,’ had Jellersma tegen de burgemeester gezegd. ‘Nou is’t ineens mijn probleem.’ De burgemeester, verantwoordelijk voor het toerisme, had dat niet ontkend. ‘Je had ze gewoon niet moeten toelaten,’ had hij gezegd. ‘Ze veroorzaken met hun boodschap alleen maar onrust. Zorg nou maar dat ze weggaan uit mijn gemeente.’
Op een buiige zomerdag klom Jellersma daarom in één van zijn trekkers – een rode Fendt – en reed naar het kamp, om de aanvoerder van de Mars te spreken. De boer trof hem in zijn tent, die in het midden van het kamp was opgezet. De leider van de Mars, die zich Radboud noemde, kwam net uit een middagdutje. Hij veegde de lange grijze haren voor zijn ogen weg, geeuwde luid en trok zijn bruine corduroy pak recht.
‘Dag Jellersma, goed je weer te zien,’ zei Radboud.
‘Insgelijks,’ zei de boer. ‘Lekker geslapen?’
‘Ik heb heerlijk geslapen. Ik gebruik goede oordoppen en dan deert het verkeer op de snelweg niet. Ik heb zo’n dutje ook echt even nodig, om weer contact te maken met het universum.’
Jellersma trok zijn wenkbrauwen omhoog en knikte. ‘Nou, dat is dan mooi. Zeg, ik moet even met je praten.’
‘Ik weet het,’ zei Radboud. ‘We moeten weg. We hebben al veel te lang van je gastvrijheid genoten. En daarbij komt: ook de gemeente begint moeilijk te doen.’
‘Eh ja, inderdaad,’ zei de boer. ‘Klopt helemaal. Goed geraden.’
‘Ah nee, Jellersma. Het is dat universum. Dat geeft dingen door, als ik slaap. Ik weet dat het moeilijk te geloven is. Maar dat doet er niet aan af.’
‘Er is ook nog een andere reden waarom het tijd wordt de boel af te breken,’ zei de boer.
‘Iets met televisie, de liefde en je oudste zoon,’ zei Radboud.
‘Uh, klopt. Volgende week komen ze hier voor ‘Boer zoekt vrouw’. We hebben onze oudste zoon, de opvolger van het bedrijf, daarvoor opgegeven.’
‘Dat klopt,’ zei Radboud. ‘Dat weet ik. En ik snap het natuurlijk. Het vinden van een goede partner is een precair spel, dat slechts weinig afleiding gedoogt. Het is prima, Jellersma. Ik heb vanochtend al aan mijn volgers te kennen gegeven, dat we weer gaan opbreken. Ik verwacht dat we morgen aan het begin van de middag weg gaan. Is dat vroeg genoeg?’
Boer Jellersma was opgelucht. ‘Dat is heel goed,’ zei hij. ‘Ik kom dan nog wel even langs. Heb je enig idee waar jullie nu naar toe gaan? Of is de Mars voorbij?’
‘Het is nog niet voorbij,’ zei Radboud. ‘Ik heb van het universum doorgekregen dat we van hier noordwaarts gaan, en dan een stukje naar het oosten. We moeten dan gek genoeg naar ‘huizen in het westen’. Met die tegenstrijdigheid moet ik het helaas doen. Heb jij een idee wat dat kan betekenen?’
Jellersma schudde zijn hoofd. ‘Geen idee wat daarmee wordt bedoeld. Zoals je weet snap ik hoe dan ook niets van dat universum gebeuren.’
Radboud schudde Jellersma’s hand. ‘Goed dan. Dank voor de tijd die we hier hebben mogen doorbrengen. Hopelijk treffen we elkaar morgen nog even.’
Jellersma wilde wat zeggen, maar aarzelde.
Radboud zei: ‘Zeg het maar, Jellersma.’
‘Nou, ik vroeg me af, komt het ooit nog goed met onze provincie? Als ik die zeven plagen goed op me laat inwerken, dan vrees ik dat er binnenkort niets meer van Groningen over is.’
‘Een terechte vrees,’ zei Radboud. ‘Denk in termen van rook en een groot zwart gat. Maar het is onduidelijk hoe het precies zal gaan. Een allesvernietigende aardbeving? Een ontplofte kerncentrale? Of zorgt de onrust die de angst voor de plagen teweegbrengt voor het einde?’
Jellersma knikte langzaam en vertrok.
Op de trekker, terug naar huis, dacht hij na over de woorden van Radboud. Hij vond ze lastig te duiden. De onrust die de angst teweegbrengt. Nee: de plagen die angst veroorzaken. Of…
Hij schudde zijn hoofd. Eigenlijk zei Radboud dat het linksom of rechtsom hoe dan ook mis zou gaan, dacht hij. Het komt dus nooit meer goed. De hele provincie naar de tering, van Lauwersoog tot aan de Dollard en van Drenthe tot aan het Wad.
Een oud gevoel, komend vanuit het onbewuste of iets anders, maakte zich van Jellersma meester. Een gevoel dat teruggreep op verloren tijden, maar dat nog ergens diep lag verankerd. Een gevoel uit de tijd dat het soms nodig was om op te staan en dat wat goed is, zien te behouden.
Hij reed zijn erf op en mompelde: ‘Nu ga ik eerst al mijn mestvorken verzamelen. Dan ga ik ze schoonmaken en het hout in de olie zetten. En dan pak ik de vijl en ga ik ze slijpen.’
